Fragment uit: Als je de muziek niet hoort (Evelien Van Beeck)

Wetenschap als norm

Hij heeft het woord niet bedacht, maar Max Weber heeft ‘onttovering’ als eerste gebruikt om de invloed van de wetenschap op de hedendaagse cultuur te omschrijven. In zijn voordracht Wetenschap als beroep uit 1917 gaat hij in op de oorspronkelijke beleving van de wetenschap. Hij noemt die beleving ‘een merkwaardige roes’ en verbindt ze met het verschijnsel van de wetenschappelijke vooruitgang.

Terwijl de wetenschappelijke roes voor een deel te vergelijken valt met de roes die een kunstenaar ervaart tijdens het creatieve proces, is er ook een radicaal verschil. Een kunstwerk hoeft geen rekening te houden met vooruitgang en is in principe tijdloos. Het zal nooit zijn waarde verliezen.

Maar wetenschappelijke prestaties doen dat wel. Het lot van de wetenschap is precies haar veroudering. Wetenschap wíl dat haar resultaten overtroffen worden. Nieuwe theorieën en hypothesen, technieken en materialen vervangen de oude. Dat lijkt haar doel te zijn. Maar wat is dan de zin van een wetenschappelijk project?

Weber veronderstelt dat de innerlijke houding van de wetenschapper erin bestaat dat hij aan wetenschap doet omwille van de wetenschap zelf. Waar komt die intrinsieke motivatie vandaan? Het is bijvoorbeeld niet zo dat je dankzij de wetenschap meer kennis bezit over het goede leven dan in een niet-wetenschappelijke, premoderne cultuur. Er moet iets anders aan de hand zijn.

De toenemende intellectualisering en ratio­nalisering eigen aan de moderniteit hebben misschien te maken met de voorgewende zekerheid dat je in staat bent om algemene kennis te ontdekken – kennen – met als consequentie dat je alles door berekening kunt beheersen – kunnen. Dit is precies de motor van het onttoveringsproces: een eindeloos geloof in een niet te stuiten vooruitgang van rationeel begrijpen en beheersen. Maar heeft deze drang zin? En geeft hij zin aan het bestaan?

Weber stelt dat je de ontwikkeling beter kunt begrijpen aan de hand van Plato’s verhaal van de grot. Zoals de Griekse filosoof het vertelt, begint alles met een vreemde groep gevangenen die vastgeketend zitten aan een laag muurtje in een grot. Ze kunnen alleen recht voor zich kijken. Daar krijgen ze op de muur schaduwen te zien van voorwerpen die achter hun rug worden voorbijgedragen. De schaduwen worden geprojecteerd door een vuur dat achter het muurtje brandt, maar dat weten de geboeide mensen niet.

Een van de gevangenen wordt losgemaakt en kan zich moeizaam een weg naar boven banen. Hij moet eerst wennen aan het felle licht van het vuur. Nu ziet hij hoe wat hij altijd als ‘werkelijkheid’ heeft ervaren, wordt geproduceerd. Daarna klimt hij nog verder naar boven. Opnieuw moet hij wennen, ditmaal aan het nog veel fellere licht van de zon. Maar buiten ziet hij eindelijk de voorwerpen zoals ze werkelijk zijn.

Plato schreef het verhaal als een beeldspraak voor het moeizame en pijnlijke proces van de filosofische opvoeding. De schaduwen in de grot staan voor de schijnwerkelijkheid. Plato bedoelt: de realiteit zoals de zintuigen die laten zien. De objecten buiten de grot staan voor de werkelijkheid zoals we die doorgronden op de juiste manier. Dat wil zeggen, via het abstracte denken van de filosofie.

Laat me dit verhaal opnieuw interpreteren in het licht van de moderne wetenschap. De gevangenen die door de boeien onbeweeglijk op hun plaats gehouden worden, kun je opvatten als een metafoor voor de ‘onwetenschappelijken’. Ze houden zich uitsluitend met schaduwbeelden bezig. Dus met iets wat zonder substantie is.

Wanneer een van hen er toch in slaagt om zich te bevrijden en naar buiten te lopen, dan wordt hij eerst verblind door het licht van de zon. Geleidelijk went hij aan dit licht. Hij wordt zich bewust van de dringende taak terug te keren naar de grot. Daar kan hij zijn kennis tonen en verspreiden, in de hoop ook de andere geketenden te bevrijden. De wetenschappelijke held van het verhaal brengt zijn medemens tot kennis van het ware zijn.

De beeldspraak werkt echter enkel voor hoe we oorspronkelijk naar wetenschap keken. Volgens Weber is dat aan het begin van de twintigste eeuw helemaal veranderd. Hij zegt het zo:

‘Wie staat er nu nog zo tegenover de wetenschap? Tegenwoordig is het gevoel van de jeugd eerder tegenovergesteld: de ideeënweefsels van de wetenschap vormen een rijk achter de aardse wereld, een rijk van kunstmatige abstracties die met hun dorre handen het bloed en de sappen van het echte leven proberen te vangen, zonder het ooit te pakken te krijgen. Maar hier in ons leven, dat voor Plato het schaduwspel op de wand van de grot was, klopt het hart van de ware werkelijkheid.’

Een hoger begrip en zelfs het naïeve optimisme dat de wetenschappelijke geest kenmerkt zijn niet in staat nog het gevoel te geven dat we de sleutel tot ‘de Waarheid’ in handen houden. Het uiteindelijke doel van wetenschap was aanvankelijk misschien om de weg naar God te wijzen. Je geloofde dat dit mogelijk was, omdat je je in staat voelde zijn werk op grond van de natuur te begrijpen.

De zin van wetenschap bestond erin Gods bedoelingen te achterhalen. En wie weet, als je de wereld op deze manier kunt beheersen, ben je al aardig op weg naar iets als ‘geluk’. Wetenschap reikt de instrumenten aan om je levensomstandigheden te verbeteren. Maar zij heeft niet het vermogen een antwoord te geven op de enige vraag die voor de mens wérkelijk van belang is: ‘Wat moet je doen? Hoe moet je leven?’

Meer lezen? Bestel nu