Fragment uit: Brief aan d’Alembert over het theater (Jean-Jacques Rousseau)

Voorwoord

Ik ben verkeerd, indien ik bij deze gelegenheid nodeloos de pen ter hand heb genomen. Het kan me onmogelijk voordeel of plezier brengen om mijnheer d’Alembert aan te vallen. Ik kijk naar zijn persoon, die ik bewonder om zijn talenten; ik geef om zijn werk; ik waardeer het goede dat hij zei over mijn land; omdat ik zelf al lof kreeg van hem, dwingt een rechtvaardige wederkerigheid mij tot allerlei blijken van achting voor hem. Maar blijken van achting wegen alleen zwaarder dan plichten voor diegenen, bij wie moraal alleen uit uiterlijkheden bestaat. Gerechtigheid en waarheid, dat zijn de eerste plichten van de mens. Mensheid en vaderland, dat zijn de eerste liefdes van de mens. Elke keer wanneer bepaalde omstandigheden hem deze volgorde doen omkeren, maakt hij zich schuldig. Zou ik schuldig zijn, omdat ik deed wat ik moest doen? Om mij van antwoord te dienen, moet je eerst een vaderland hebben om te dienen, en meer genegenheid voelen voor je plichten dan angst om mensen te mishagen.

Omdat niet iedereen een exemplaar van de Encyclopedie voor zich heeft liggen, zal ik hier de passage van het artikel Genève overschrijven die me naar de pen deed grijpen. Het artikel zou me de pen weer hebben laten vallen, als ik zou streven naar de eer goed te schrijven. Maar ik durf te zoeken naar andere eer, waarin ik niemands concurrentie vrees. Bij het lezen van deze passage buiten zijn context zal meer dan een lezer zich verbazen over de geestdrift die de schrijver bezield heeft. Bij het lezen ervan in de context van het artikel zul je merken dat de schouwburg, die nu nog niet bestaat in Genève maar in de toekomst mogelijk wel, niet minder dan een achtste van de plaats krijgt van de zaken die wel in de stad aanwezig zijn.

Het theater wordt in Genève helemaal niet getolereerd: niet dat men de toneelvoorstellingen op zich afkeurt, maar men vreest, zo wordt gezegd, de smaak voor opsmuk, verkwisting en losbandigheid die toneelspelersgezelschappen onder jonge mensen zouden verspreiden. Zou het niet mogelijk zijn om dit nadeel door strenge en goed gehandhaafde wetten voor toneelspelers te overwinnen? Zo krijgt Genève zowel toneel als goede zeden, en haalt profijt uit de voordelen van beide. Theatervoorstellingen vormen de smaak van de burgers, en ze schenken hun een tactvolle finesse en een gevoeligheid die zonder deze hulp erg moeilijk te verwerven valt. De literatuur zou haar voordeel doen, zonder dat de losbandigheid vooruitgang boekt, en Genève zou de wijsheid van Sparta verenigen met de goede manieren van Athene. Er is nog een andere overweging die de stad misschien zou moeten brengen tot het toelaten van toneel, en die zulk een wijze en verlichte republiek waardig is. Het barbaarse vooroordeel jegens het beroep van acteur, het soort vernedering dat deze mensen te beurt valt (die zo broodnodig zijn voor de voortgang en de ondersteuning van de kunsten), is zeker een belangrijke factor die bijdraagt aan de wantoestanden die we hen kwalijk nemen. Met vertier proberen ze zichzelf schadeloos te stellen voor de achting die hun stand niet kan verdienen. Onder ons is een acteur van goede zeden dubbel zo geëerd; maar hij wordt zelden bedankt. De belastingontvanger die de armoede van de gemeenschap beledigt door zich ermee te voeden; de hoveling die zich kruiperig opstelt en zijn schulden niet kan betalen: dat zijn het soort mensen die wij het meeste eer bewijzen. Als acteurs niet alleen getolereerd zouden worden in Genève, maar vervolgens ook beteugeld door wijze regelgeving, en daarna beschermd en zelfs gerespecteerd zodra ze het waard bleken – dus op absoluut dezelfde lijn als andere burgers zouden worden geplaatst – dan verwierf deze stad binnenkort een aanwinst die zo zeldzaam wordt geacht, maar die het eigenlijk alleen door onze eigen schuld is: een achtenswaardig toneelspelersgezelschap. Bovendien zou dit ensemble al snel tot het beste van Europa uitgroeien. Diverse mensen die het theater weten te smaken en het een warm hart toedragen, en die bij ons vrezen voor hun goede naam wanneer ze erheen gaan, zouden zich naar Genève haasten. Daar zouden ze zonder schaamte, en zelfs met achting, zulk een aangenaam maar ongewoon talent van de stad helpen ontwikkelen. Het verblijf in deze stad, door vele Fransen beschouwd als mistroostig omwille van de afwezigheid van toneel, zou een verblijf vol eerlijk vertier worden, net als het vertier van de filosofie en van de vrijheid. Buitenlanders zouden zich niet langer verbazen dat in een stad, waar fatsoenlijke en regelmatige toneelvoorstellingen verboden zijn, het wel toegelaten is om grove en hersenloze kermiskluchten op te voeren, in strijd met de goede smaak en de goede zeden. Dat is niet alles: geleidelijk aan zou het voorbeeld van de toneelspelers van Genève, de regelmaat van hun gedrag, en de eerbiedwaardigheid die het hun zou schenken, gaan dienen als model voor de acteurs van andere landen, en als les voor degenen die hen tot nu zo streng en zelfs inconsistent behandeld hebben. We zouden hen niet langer enerzijds een uitkering van de overheid zien ontvangen, en anderzijds het slachtoffer van een banvloek worden; onze priesters zouden hen niet langer excommuniceren, en onze burgers niet langer met minachting op hen neerkijken; en een kleine republiek zou baden in de glorie van Europa op dit punt te hebben hervormd, een belangrijker punt dan je misschien denkt.

Dit is zeker een hoogst aangenaam tafereel, en het meest aanlokkelijke dat ons te bieden valt; maar het is tegelijk het meest gevaarlijke advies dat we kunnen krijgen. Tenminste, dat is mijn gevoel, en mijn motieven zijn in dit geschrift te vinden. Met welk een gretigheid zal de jeugd van Genève, gestimuleerd door een autoriteit van zulk een groot gewicht, zich niet overleveren aan ideeën waartoe ze nu al te sterk neigt? Hoeveel jonge inwoners van Genève, goede burgers bovendien, wachten sinds de publicatie van dit boek enkel op het juiste moment om de oprichting van een schouwburg te ondersteunen, in de overtuiging dat ze daarmee hun vaderland, en bijna het hele menselijke ras, een dienst bewijzen? Dat is het onderwerp van mijn bezorgdheid, dat is het kwaad dat ik wilde voorkomen. Ik doe recht aan de intenties van dhr. d’Alembert, en ik hoop dat hij recht zal doen aan de mijne. Ik heb niet meer zin om hem te mishagen dan hij om ons te kwetsen. Maar zelfs mocht ik me vergissen, moet ik niet handelen en spreken naar eigen geweten en inzicht? Had ik moeten zwijgen? Had ik dat gekund, zonder mijn plicht en mijn vaderland te verraden?

Het recht om bij deze gelegenheid te mogen zwijgen had ik enkel verkregen indien ik nooit bij minder noodzakelijke aanleidingen naar de pen had gegrepen. De zoete obscuriteit, die dertig jaar lang mijn geluk was, had ik altijd moeten blijven omarmen. Het had niet mogen bekend worden dat ook ik banden met de redacteurs van de Encyclopedie heb gehad; dat ook ik een aantal artikelen aan dat werk heb bijgedragen; dat ook mijn naam voorkomt onder de auteurs. Mijn ijver voor mijn land had niet zo bekend mogen zijn; en je had niet uit mijn stilte mogen kunnen afleiden dat ik goedkeur wat erin staat. Gezien dat allemaal onmogelijk is, moet ik dus het woord nemen. Ik moet datgene afwijzen wat ik in geen geval kan goedkeuren, zodat men mij geen andere gevoelens kan toeschrijven dan die van mezelf. Mijn landgenoten hebben mijn advies niet nodig, dat weet ik wel. Maar ik moet mezelf de eer bewijzen dat ik toon dat ik denk zoals hen over onze leefregels.

Ik ben me er goed van bewust dat dit geschrift, dat zo ver staat van wat het zou moeten zijn, zelfs verder staat van wat ik in gelukkiger dagen had kunnen doen. Zo vele zaken hebben samengespannen om het onder de middelmatige standaard te doen zakken waar ik eerder aan kon voldoen, dat ik verbaasd ben dat het niet nog slechter is uitgevallen. Ik schreef voor mijn vaderland. Mocht het waar zijn dat geestdrift de plaats van talent kan nemen, dan had ik beter dan ooit gepresteerd. Maar hoewel ik zag wat er gedaan moest worden, kon ik het toch niet uitvoeren. Ik heb koudweg de waarheid gezegd: wie kan dat wat schelen? Een trieste aanbeveling voor een boek! Om nuttig te zijn, moet het leuk zijn, en mijn pen is deze kunst kwijtgespeeld. Sommigen zullen me dit verlies euvel duiden. Het zij zo, maar toch voel ik me ontgoocheld, en je kunt niet lager vallen dan niets.

Ten eerste gaat het hier niet om leeg filosofisch gebabbel, maar om een belangrijke praktische waarheid voor een heel volk. Het gaat er niet om enkelingen aan te spreken, maar het grote publiek. Het gaat er niet om anderen aan het denken te zetten, maar mijn denken duidelijk uit te leggen. De stijl moest dus veranderen. Om me bij iedereen beter hoorbaar te maken, heb ik minder gezegd met meer woorden. En terwijl ik helder en eenvoudig wilde zijn, vond ik mezelf losjes en verward.

Aanvankelijk rekende ik op hoogstens een of twee bedrukte vellen. Maar ik begon haastig, en mijn onderwerp breidde zich uit tijdens het schrijven. Zonder het in te perken liet ik het gaan. Ik was ziek en verdrietig; en hoewel ik grote behoefte aan afleiding had, voelde ik me zo weinig in staat om te denken en te schrijven dat, indien het idee van mijn plicht te vervullen mij niet had ondersteund, ik mijn papieren al honderd keer in het vuur had gegooid. Zo werd ik minder streng voor mezelf. Ik zocht in mijn werk iets leuks, dat het voor mij draaglijk zou maken. Ik gooide mezelf in alle uitweidingen die zich aandienden, zonder te voorzien dat het verlichten van de verveling misschien de lezer verveling zou brengen.

Smaak, kieskeurigheid en doorhalingen zul je in dit boek niet aantreffen. Ik leef alleen, dus ik kon het aan niemand laten zien. Ik had ooit een ernstige en strenge Aristarchus. Die heb ik niet langer en die wil ik niet langer, maar ik zal het onophoudelijk betreuren, en ik mis hem nog meer in mijn hart dan in mijn geschriften.

Eenzaamheid bedaart de ziel en brengt de hartstochten tot rust die de wanorde van de wereld heeft doen ontstaan. Ver weg van de ondeugden die ons irriteren, spreek je er met minder verontwaardiging over; ver weg van de kwalen die ons beroeren, wordt het hart minder geraakt. Sinds ik geen mensen meer zie, ben ik bijna opgehouden de schurken onder hen te haten. Bovendien ontneemt de schade die zij hebben berokkend mij het recht om kwaad over hen te spreken. Vanaf nu is het nodig dat ik hen vergeef, opdat ik niet op hen zou gaan lijken. Zelfs zonder na te denken zou ik het verlangen naar wraak vervangen door de liefde voor gerechtigheid. Nog beter is het om alles te vergeten. Ik hoop dat de bitterheid verdwenen is die mij verweten werd, maar die me deed gelezen worden. Ik stel me tevreden met minder lezers, gesteld dat ik in vrede leven kan.

Bij deze motieven voegt zich nog een andere en meer wrede reden, die ik vergeefs zou verhullen. Die zou het publiek ondanks mezelf toch aanvoelen. Als dit geschrift onder alle essays die uit mijn pen zijn gevloeid niet het niveau van de andere haalt, dan is dat minder aan de omstandigheden te wijten dan aan mezelf. De kwalen van het lichaam putten de ziel uit. Onder druk van het lijden verliest ze haar veerkracht. Een vluchtig moment van gisting heeft in mij een sprankje talent voortgebracht; het kwam pas laat tevoorschijn en het doofde vroeg uit. Teruggekeerd tot mijn natuurlijke staat, ging ik opnieuw op in het niets. Ik had niet meer dan een moment, en het is voorbij; ik ben beschaamd mezelf te overleven. Lezer, als u dit laatste werk met welwillendheid in ontvangst neemt, verwelkomt u de schaduw van mezelf; want voor mezelf ben ik er niet meer.

Montmorency, 20 maart 1758

Meer lezen? Bestel nu