Fragment uit: Wat er gebeurde na de moord op de kunst (Thomas Crombez)

De semiotiek van het dagelijks leven

Ook op het leven van alledag was de semiotiek van toepassing. Tussen 1954 en 1956 publiceerde Barthes regelmatig een kort stukje in het literaire tijdschrift Les lettres nouvelles. Tegenwoordig zou je ze misschien columns noemen. Barthes gaf ze als algemene titel mee: ‘Mythologieën’. Het waren beknopte maar scherpe analyses van de naoorlogse Franse cultuur.

Vooral de visuele codes in reclame, tijdschriften, film en de consumptiecultuur wekten zijn fascinatie op. Hij besprak onder meer advertenties voor waspoeder, kapsels in Hollywoodfilms, speelgoed, en de foto van een Afrikaans jongetje in Frans legeruniform die op de cover van Paris-Match stond.

In 1957 werden de stukjes gebundeld in het boek Mythologies en schreef Barthes een uitvoerig nawoord over zijn semiotische benadering. Uitgangspunt is dat elk domein van de (visuele) cultuur als een taal bekeken kan worden. Er is niet alleen de taal die we spreken of de taal van de literatuur, maar ook de taal van de beeldende kunst, van de publiciteit, van de fotojournalistiek, van de high society, van de film…

Tegenwoordig is dit heel gewoon. Niemand stelt zich vragen bij uitdrukkingen als ‘visuele cultuur’ of ‘de beeldtaal van de reclame’. Maar eind jaren vijftig was het een geheel nieuwe invalshoek. Barthes maakte dat ook duidelijk: ‘Men begrijpt dus voortaan onder taal, uiting en spraak iedere betekenende eenheid of samenhang, hetzij verbaal, hetzij visueel: een foto zal voor ons evenzeer spraak zijn als een krantenartikel; zelfs voorwerpen kunnen tot spraak worden als ze iets betekenen.’

Barthes ziet in de hem omringende cultuur overal tekens die ‘dubbel’ worden gebruikt. Zo veranderen ze in mythes. De mythe is een semiotisch systeem van de tweede orde. Het ontwikkelt zich op basis van bestaande tekens. Maar die tekens gaan ook nog eens dienstdoen als signifiants, en krijgen dus een tweede betekenis.

Hoe dit proces werkt, toont hij aan de hand van een concreet geval van zo’n ‘tweede orde’-uitdrukking. Niet uit de populaire cultuur ditmaal, maar uit het onderwijs. Neem een voorbeeldzin uit een grammaticaboek. De voorbeeldzin is een echte zin, dus ze heeft een betekenis. Maar tegelijkertijd zegt ze (door de context van het grammaticaboek) nog iets anders: ik ben een voorbeeldzin voor dit regeltje van de grammatica.

De voorbeeldzin is een betrekkelijk onschuldig geval. Dat is niet zo bij de andere vormen van ‘mythologie’ die Barthes analyseert. Het woord mythe heeft hier niets met Griekse of Noorse mythen te maken. Het zijn voor Barthes beelden, teksten of voorwerpen die de burgerlijke, kapitalistische ideologie van zijn eigen tijd uitdragen. Toch gaat het niet om platte propaganda. Een ‘mythisch’ beeld wil natuurlijk of vanzelfsprekend lijken. Het mag er niet vingerdik bovenop liggen dat een bepaalde levenswijze wordt aangeprezen. Nee, in de burgerlijke mythes wordt het burgerlijke leven zo voorgesteld alsof het er altijd al is geweest.

Beroemd zijn zijn analyses van de advertenties voor de nieuwe Citroën DS, of van het Franse speelgoed. ‘Ik geloof dat de auto tegenwoordig een vrij nauwkeurig equivalent is van de grote gotische kathedralen: ik bedoel een grote schepping die hoort bij de tijd, met hartstocht ontworpen door onbekende kunstenaars, die meer als beeld dan als gebruiksvoorwerp geconsumeerd wordt door een heel volk, dat zich met haar een volkomen magisch voorwerp toe-eigent.’

Maar het meest uitgewerkte en sprekende voorbeeld krijgt de lezer in het nawoord voorgeschoteld. Dat is de foto die voor op Paris-Match stond, van een Afrikaans jongetje in Frans legeruniform dat de militaire groet brengt.

Barthes leest dit beeld als een weerwoord op de kritiek op het kolonialisme. Dat ligt voor de hand: het was de periode van de eerste dekolonisatiegolf. Vlak na de Tweede Wereldoorlog waren in drie jaar tijd niet minder dan zes koloniale naties onafhankelijk geworden (de Filippijnen, India, Pakistan, Birma, Ceylon en Indonesië). Binnen en buiten Frankrijk werd hevige kritiek geleverd op het Franse koloniale regime, dat in veel delen van de wereld heerste (zoals in Algerije, Marokko, Tunesië, Cambodja, delen van Vietnam, Laos, Mauritanië en Senegal). Op het moment dat Barthes zijn stukjes schreef, was het Franse leger in Noord-Afrika verwikkeld in de gruwelijke Algerijnse Oorlog. Pas in 1960 waren de meeste Franse kolonies in Afrika onafhankelijk geworden.

Volgens de auteur wil het beeld van het Afrikaanse jongetje in het Franse legeruniform uitdragen dat Frankrijk een groot rijk is. Het biedt plaats aan iedereen die trouw is aan de vlag. Dat stemt overeen met de Franse koloniale doctrine van het assimilationisme . De overheid ging ervan uit dat alle inwoners van de kolonies – in ieder geval in principe – de Franse nationaliteit en alle bijbehorende rechten konden krijgen. Tenminste, indien ze konden bewijzen dat ze die nationaliteit waard waren. Alleen degenen die vloeiend Frans spraken, christen waren en kennis hadden van de Franse cultuur kwamen in aanmerking voor het privilege.

Het ‘mythische’ beeld van de Afrikaanse jongen met het Franse legeruniform moet uitstralen dat deze assimilatie een natuurlijk en voor de hand liggend proces is. ‘De mythe ontkent de dingen niet, integendeel, haar functie is erover te spreken, alleen zij zuivert ze, maakt ze onschuldig, grondvest ze in de natuur en in de eeuwigheid, geeft er een duidelijkheid aan die niet die van de uitleg maar die van de constatering is: wanneer ik het Franse imperialisme constateer, zonder het uit te leggen, scheelt het nog maar weinig of ik vind het natuurlijk, vanzelfsprekend : dat stelt me gerust.’

Meer lezen? Bestel nu